De rode druppelastrilde [Hypargos niveoguttatus] is niet meteen de meest voorkomende prachtvink in avicultuur. De oorzaak hiervoor moet waarschijnlijk in de combinatie van niet simpel te acclimatiseren, losse bevedering en ook niet eenvoudig te kweken liggen. Of duidelijker: lang niet iedere vogel heeft het transport overleefd, een losse bevedering schrikt tentoonstellers af en de niet alledaagse kweekwijze ligt niet iedereen.
Herkomst. De oorsprong van de rode druppelastrilde, 13 tot 14 cm groot, moet gezocht worden in Afrika en meer bepaald in Tanzania, Mozambique en enkele buurlanden. In de natuurlijke biotoop, bestaande uit savannen en bosranden, wordt er geleefd van zaden en insecten waarbij wordt gespecificeerd dat deze vogel doorgaans meer insecten- dan zaadeter moet genoemd worden. Vooral tijdens de broedtijd wordt er in hoofdzaak naar (kleine) insecten gezocht en, zoals steeds bij dit soort vogels, worden de jonge vogeltjes gedurende de eerste levensdagen uitsluitend met dierlijke eiwitten grootgebracht.
Dimorfisme. Bijgaande foto’s tonen een mannelijke vogel. Op zijn minst moet er gesteld worden dat het om een mooie en contrastrijke vogel gaat waarbij rood toch de dominante kleur is. Vogels met rood in de bevedering zijn doorgaans niet de meest vredelievende soorten. Zeker gedurende de kweektijd wordt de aanwezigheid van vergelijkbare vogels met rood in de bevedering niet op prijs gesteld. Een detail, zo lijkt het, maar echt niet te onderschatten. De pop lijkt op de man. Ze heeft een quasi identieke kleur en tekening maar dan in een serieus afgezwakte kleur. Of met andere woorden het dimorfisme is vrij groot.
Look alike. Net zoals we het ooit over de aurora astrilde hadden (versus de streepjesastrilde) en over de bandvink (versus de roodkopamadine) is er ook voor de rode druppelastrilde een vogel die heel wat karakteristieken heeft van de rode druppelastrilde. In de ornithologie wordt die ‘look-a-like’ parelastrilde [Hypargos margaritatus] genoemd. Die vogel heeft zowat hetzelfde kleur- en tekeningspatroon maar de kleuruiting is over het algemeen veel ‘rozer’ dan bij de rode druppelastrilde. Ook is de parelastrilde, die terloops gezegd amper in avicultuur is voorgekomen, duidelijk kleiner dan de rode druppel.
Verzorging. Hiervoor werd het al even aangestipt: deze vogel is van nature uit meer insecten- dan zaadeter en naar ons aanvoelen moet daar in avicultuur zeker rekening mee gehouden worden. De rode druppel aanvaardt makkelijk pinkie, buffalo- en meelworm en die hebben het voordeel dat ze (ontdooid) simpel onder het eivoer kunnen voorgezet worden. Naar eigen ondervinding eten sommige rode druppels graag eivoer terwijl andere het niet lusten. Een belangrijk gegeven bij de verzorging van de rode druppelastrilde is het feit dat deze vogel zich bijzonder graag op de bodem ophoudt en er ook heel happig voor is om daar gevoed te worden. De zaadbak bijvoorbeeld, opgevuld met tropenzaad, wordt door ons, in dit geval, altijd op de kooi- of de volièrebodem geplaatst. Hetzelfde moet gesteld worden voor het drink- en badwater. Een grote schaal op de grond geplaatst is naar ons aanvoelen hier beter dan een grote opgevulde fontein die, hoog, tegenover een zitstok geplaatst wordt. Als laatste punt voor wat de verzorging betreft, alleen gedurende de zomermaanden kan hij buitengehouden worden. Voor de andere tijden moet voorzien worden in een lichtjes verwarmbare ruimte.
Nest. In de inleiding hadden we het over ‘een niet eenvoudig te kweken vogel’ en dat is grotendeels te danken aan het gegeven dat het gaat om een soort die graag op de grond leeft maar daar ook graag gaat nestelen. In kooi en volière wordt dit feit soms over het hoofd gezien. Een ander onderschatte waarheid is het simpele gegeven dat twee vogels lang niet altijd elkaar accepteren. Bij het samenplaatsen van een (mogelijk) kweekkoppel is het beter toch alles rustig te observeren en met het gedrag van beide vogels rekening te houden. Ingrijpen kan altijd. Wie geluk heeft en ziet dat zijn vogels een paar vormen zal kunnen observeren dat ook de balts zich grotendeels laag of op de grond afspeelt. Met een lange grasspriet danst de man voor de pop in de hoop haar te kunnen bevruchten. Een kweekrijpe pop laat zich niet onbetuigd en ook zij zal een paringsdansje uit de pootjes schudden.
Eieren & jongen. Het mag duidelijk zijn dat er nestgelegenheden dichtbij en/of op de grond moeten aangebracht worden. Bij een eerder verschenen kweekverslag in ‘De Vogelwereld’ (november 2017) gebeurde de kweek in een halfopen nestkast die op de grond werd geplaatst. Het nest heeft een ronde vorm en wordt gebouwd met kokosvezel (buitenkant) en veren (binnenkant). Net als bij iedere andere prachtvink zijn de hier vier gelegde eieren wit gekleurd. Beide geslachten bebroeden de eieren al doet het wijfje dit duidelijk meer dan de man. Na een broedtijd van circa 13 dagen kippen de eieren. Een grote keuze uit dierlijke eiwitten is nodig om succesvol te zijn. De jongen blijven twintig dagen in het nest. Twee tot drie weken na de nestverlating zijn de jongen zelfstandig genoeg om alleen verder te kunnen. Direct hierna zal de jeugdrui beginnen die doorgaans zonder probleem verloopt.
Literatuur: Diverse jaargangen ‘De Vogelwereld’.