De familie van de bijeneters kent wereldwijd drieëntwintig soorten. Eén daarvan komt in Europa voor en wordt, hoe kan het anders, de Europese bijeneter genoemd. Zijn wetenschappelijke naam is Merops apiaster en hij leeft voornamelijk in Zuid-Europa maar ook komt hij voor in noordelijk Afrika. En net als in Europa leeft er ook in Australië één soort. De vogel heeft er, verwijzend naar zijn uniek gekleurd verenkleed, toepasselijk de naam van regenboogbijeneter [Merops ornatus] gekregen. Het is een fascinerende weinig schuwe vogel die we vanaf Broome tot in Darwin dagelijks voor de lens kregen. De overige bijeneters, die we hier verder buiten beschouwing laten leven in Afrika en on Azië.
Eigenheden. De regenboogbijeneter heeft zoals de foto’s aantonen een veelkleurige bevedering waarbij vooral de gevarieerdheid in het groen het meest opvalt. Die veelheid aan kleur, met soms fraaie pasteltinten, is eigen voor zowat alle soorten bijeneters. Voor een verder kleuromschrijving verwijzen we naar de foto’s maar toch melden we graag dat de onderkleur van de vleugels diep oranjebruin gekleurd is, en dat is uiteraard slechts te zien wanneer de vogel vliegt. Enkele typische eigenheden van de bijeneters in het algemeen, die ook van toepassing zijn op de regenboog, zijn onder andere de lange, gebogen fijne snavel die al onmiddellijk verraadt dat het uitsluitend om een insectenetende soort gaat. Verder valt het op dat de poten in verhouding tot de rest van het lichaam vrij kort te noemen zijn. Een derde eigenschap zijn de spits opgebouwde vleugels, wat betekent dat het om een goede en snelle vlieger gaat. Twee verlengde middelste staartpennen accentueren de hoekige staart. De grootte van deze vogel is circa tweeëntwintig centimeter. Man en pop zijn gelijk gekleurd en getekend maar in meerdere literatuur wordt bevestigd dat de twee verlengde staartpennen bij de man langer zijn dan die van de pop. Er worden geen ondersoorten beschreven. De soort is dus monotypisch.
Biotoop. Het leefgebied waar de regenboogbijeneter door ons werd opgemerkt betreft vooral open landschappen met verspreidstaande bomen in en rond het Kimberleygebied en in The Northern Territory waar in de regel tropische temperaturen opgemeten worden. De regenboog zou verder ook in noordelijk Australië en in Indonesië te zien zijn maar dan als trekvogel. Dichte bossen worden gemeden omdat aaneengesloten bomenrijen de jacht op vliegende insecten hindert.
Karakter. Telkens de vogel door ons opgemerkt werd viel het op dat hij nooit alleen was. Altijd jaagden verschillende vogels, van twee tot vier, in elkaars gezelschap. En jagen kan hij als de beste. Net zoals bij ons de grauwe vliegenvanger (Muscicapa striata) zich een jachtplaats toe-eigent van waar hij vliegende insecten beloert en verschalkt doet de regenboogbijeneter dit op een identieke manier. Gezeten van op de punt van een tak schiet hij weg om er luttele seconden later met een insect terug plaats op te nemen. Tegenover de mens kent hij weinig schroom. Hij is benaderbaar tot op luttele meters en laat zich gemakkelijk fotograferen en observeren.
Voedsel. De regenboogbijeneter is een onmiskenbare insecteneter, dat mag uit wat voorafgaat wel duidelijk zijn. Zijn ganse gestel is hierop ingesteld. En zoals zijn naam het zegt wordt er onder meer ook op bijen gejaagd maar ook meerdere andere vliegende insecten (libellen, muggen, sluipwespen, muggen, kevers e.d.) worden gelust. Het in een sierlijke en elegante vlucht verschalkte insect wordt nooit al vliegend opgegeten. Altijd weer keert de bijeneter terug naar de plaats van waar hij de prooi beloerde om het daar in twee of drie happen naar binnen te spelen. En bijzonder hierbij is dat het insect dusdanig in de snavel gedraaid wordt dat het eerst met het achterlichaam wordt binnengeslokt. Voor het vangen van een bij of aanverwante (bijvoorbeeld een wesp) heeft de vogel een speciale techniek ontwikkelt waarbij de bij in een opwaartse beweging wordt gegrepen. Pienter als hij is weet de bijeneter zichzelf op die manier te vrijwaren van een mogelijke steek. Op de zitplaats wordt hierna de bij dusdanig in de snavel gehouden en bewerkt dat ze de angel en het gif lost waarna de bijeneter zijn vangst met een gerust gemoed kan eten.
Voortplanting. Voor de kweektijd begint biedt de man de pop voedsel aan waarna hij verder in sierlijke glijvluchten zijn liefde voor de pop bevestigd. Bijeneters nestelen, net als ijsvogels (familie Alcedinidae), in de door hen met de lange snavel en poten uitgeholde gaten in oevers van rivieren en meren. Met de snavel wordt de grond losgepeuterd maar eenmaal er een gat is wordt de aarde er met de poten al scharrelend uitgehaald. Op het einde van de gang, die soms van anderhalve tot twee meter lang kan zijn, bevindt zich dan het eigenlijke nest. En daar blijft het bij want de broedplaats wordt geenszins bekleed. De pop legt van vier tot zeven eieren op de nestbodem die door de beide geslachten in goed drie weken worden uitgebroed. Bijzonder is ook dat de broedtijd doorgaans begint na het leggen van het eerste of hooguit het tweede ei. Dit heeft tot gevolg dat er jongen in het nest zijn van verschillende grootten. De jonge bijeneters worden door de beide ouders maar soms ook in coöperatie met jongen uit vorige nesten enkel met, hoe kan het anders, insecten gevoed. Omdat er geen nesthygiëne bestaat groeit de broedplaats door de ontlasting en door het onverteerbare voedsel, dat wordt uitgebraakt, al gauw uit tot een stinkende mestvaalt. De jonge vogels verlaten volledig bevederd het nest na een kleine maand. Ze worden door de ouders en de helpers nog geruime tijd nagevoed.
Natuurlijke vijanden. Het kweken in een broedholte kan dan op het eerste zicht veilig lijken maar dat is het lang niet altijd. Holten in oevers kunnen onder water lopen maar langs en in het water leven ook slangen en ratten die de eieren en/of de jonge bijeneters wel zien zitten.