Prachtvinken. Goudbuik

De biotopen waarin het goudbuikje [Amandava subflava] leeft zijn voornamelijk moeras- en savannegebieden maar toch kan deze kleine astrilde, hooguit 9 centimeter, ook gezien worden in gebieden met een vrij dichte beplanting. Voegen we hier nog aan toe dat het gaat om een Afrikaans vogeltje dat veelvuldig is ingevoerd geweest en waarvan er in avicultuur ook mooie kweekstammen van bestaan.

Dimorfisme. Hoewel klein van stuk is de mannelijke goudbuik toch een vrij opvallend vogeltje. De naam is zeer goed gekozen, één van de meest opvallende veervelden is inderdaad de goudkleurige buik. Andere troeven zijn:

  • De roodgekleurde snavel, met een weinig zwart,
  • De rode teugel, loopt van aan de snavelbasis over het oog,
  • De mooie flanktekeningen,
  • De bruine bovendelen,
  • De gele onderdelen met de karakteristieke ‘goudkleurige’ buik,
  • De oranjekleurige stuit en bovenstaartdekveren,
  • De zwarte staartveren, met een lichte omzoming aan de buitenzijde,
  • Het roodgekleurde oog met de zwarte iris,
  • De vleeskleurige poten.

Het popje is bescheidener gekleurd en getekend. Zo:

  • Bezit ze een minder intensieve kleur,
  • Heeft ze geen teugelstreep,
  • Is de flanktekening minder uitgesproken.

Verzorging. Het voeden van het goudbuikje kan nooit een probleem zijn, het is de klassieke eenvoud zelf. We opteren voor een tropenmengeling en met de gekende bijvoedingen als trosgierst, gras- en onkruidzaden zitten we gebeiteld. Zijn er jongen te voeden dan zullen er aan die voeding kleine dierlijke eiwitten moeten toegevoegd worden. En ook dat is op vandaag niet onoverkomelijk. Het goudbuikje houdt verder van een zachte temperatuur (minimaal 12° Celsius) waardoor het in het geheel niet geschikt is om het jaar door in de buitenvolière gehouden te worden. Eigenlijk kan dit alleen van begin mei tot eind september en dat is van toepassing voor bijna elke andere Afrikaanse prachtvink! Buiten die tijd zijn vooral de temperaturen tijdens de nacht te laag voor die frêle vogeltjes.

Voortplanting. Het kweken van het goudbuikje is lang niet uitzonderlijk. Jaren terug verschenen er in de ornithologische tijdschriften al meerdere ervaringen die altijd goed afliepen. Klassiek is dat een gelukte kweek start met een goede voorbereiding. Man en pop moeten in een uitstekende conditie verkeren, is dit bij één van de vogels (of beide) niet zo dan komt er van kweken gewoon niets in huis. Een prima verzorging, een licht verwarmd verblijf, en bij voorkeur een ruime broedkooi dat het paar voor zich alleen heeft is de juiste instelling. Als nestplaats kan een halfopen nestkastje aangeboden worden. (Bijna) alle astrilden, en dus ook het goudbuikje, houden ervan om met zacht materiaal het nestje te bouwen. Vrijstaande nesten van astrilden bezitten vaak een flesvormige constructie met een (kleine) insluipgang. Dit gaat ook op voor het goudbuikje maar die manier van nestelen is niet van toepassing als er wordt gekozen voor een nest in een halfopen nestkast. Wat wel gelijk blijft is het gebruikte materiaal. Naar onze ervaring wordt er wat graag kokosvezel gebruikt voor, zeg maar, het ruwere werk van de buitenkant maar voor de binnenzijde is ook het goudbuikje een vrij subtiel vogeltje dat kiest voor mos, sharpie, veren en jute. Op dit zacht materiaal legt het wijfje 4 tot 5 kleine, witgekleurde eieren. De precieze starttijd van het broeden is niet zo simpel vast te stellen omdat beide vogels, en dan zeker de pop, vaak op het nest vertoeven zonder dat er daarom ook gebroed wordt. Feit is dat de broedtijd hier 12 tot 13 dagen is en dat de kleine jongen dan ook écht klein zijn. Om de jonge goudbuikjes groot te krijgen is levend voer onontbeerlijk. Een gekende en dus vaak toegepaste werkwijze bestaat erin om ontdooide pinkies en/of buffalowormen onder het eivoer te mengen. Het goudbuikje weet dit levend voer feilloos te vinden. Beide ouders zetten zich in om de jongen groot te krijgen iets wat doorgaans zonder veel problemen ook lukt. De jonge goudbuikjes blijven drie weken in het nest. Bij het uitvliegen zijn ze dusdanig klein dat het lijkt dat ze zo door het gaas (1×1 cm) kunnen vliegen. Gelukkig gebeurt dit niet ook al omdat de ouders, via een contactroep, de jongen tot de orde roepen. Met diezelfde roep worden de jongen ten ander tegen de avond opnieuw naar het nest gelokt om er samen met de ouders de nacht in door te brengen. Twee weken na het uitvliegen zijn de jonge vogeltjes sterk genoeg om het zonder ma en pa te stellen. Ideaal is om ze nu in naar een kleine, zonrijke buitenvolière te verhuizen met een gegarandeerd goede verzorging. Badwater is hierbij broodnodig. De jeugdrui zet zich spoedig hierna in. Rond de derde levensmaand zijn de jongen op kleur. Drie nesten per seizoen zijn mogelijk. Tot slot, wat wel problemen heeft is het ringen. De jongen zijn niet alleen heel klein maar de ringen zijn in verhouding tot de pootjes vrij groot. 

Literatuur:

Diverse jaargangen ‘De Vogelwereld’.

Diverse jaargangen ‘Die Gefiederte Welt.

Franz Robiller ‘Prachtvinken’.

Diverse mondelinge mededelingen van prachtvinkenkwekers.

 
Digiprove sealThis content has been Digiproved © 2023 Danny Roels

Leave a Reply

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *