Man en een pop vormen bij de kagoe [Rhynochetos jubatus] een paar voor het leven. Zij beheren samen met overgave een territorium dat twaalf tot vijfentwintig hectaren groot kan zijn en verdrijven onverbiddelijk elke indringer uit het broedgebied, zelfs predatoren. Nochtans leeft het paar, buiten de broedperiode nog wel in hun gemeenschappelijk territorium, maar elk afzonderlijk.
Bleek. De kagoe is monogaam en ± 52 cm groot. Beide geslachten zijn uiterlijk gelijk maar de man is iets forsiger. Hij heeft een zeer bleke leigrijze lichaamsbevedering. Rekening houdend met altijd rondsluipende predatoren is zulke bevedering voor een bosvogel, die meestal tussen de lage begroeiing foerageert, niet alleen zeer ongewoon maar veel te opvallend en dus levensgevaarlijk. De kagoe was vele eeuwen relatief veilig en werd door de autochtonen alleen bejaagd voor het vlees en voor de kuifpluimen die enkel de opperhoofden als versiering mochten gebruiken. Verondersteld wordt dat, voordat de mens honden, katten en ratten, soms ongewild, meebracht naar pas ontdekte eilanden, de licht gekleurde kagoe sinds eeuwen geen predatoren heeft gekend en dus geen camouflerende bevedering nodig had.
Vleugels. De vleugels hebben een spanwijdte van 80 cm en als ze gespreid worden is er onder de dekveren een verdoken witte, rode en zwarte vleugeltekening zichtbaar. De vleugelbevedering is iets grijzer dan zijn lichaamsbevedering, maar hij gebruikt zijn vleugels alleen om bij aankomend gevaar te vluchten al lukt het vliegen hem niet zo goed meer. Immers zoals zoveel ‘eilandvogels’ verloren ook de verre voorouders van de kagoe de kracht en de spieren om te kunnen vliegen. Omdat er geen predatoren moesten gevreesd worden, en door een overvloed aan voedsel op de bosbodem had de kagoe geen vliegnood en werd het een grondbewoner. Hij behield echter wel zijn lange vleugels om ermee te showen en te baltsen.
Andere. Poten en tenen zijn helrood, langer en krachtiger dan die van een kip en hij kan er een grote snelheid mee ontwikkelen. Hij heeft een korte nek en een brede kop met op de kruin een lange liggende kuif die hij bijna loodrecht kan oprichten en samen met zijn vleugels kan spreiden om rivalen of een pop te intimideren en/of te beïnvloeden. Zijn grote, rode ogen zijn naar voor gericht wat hem een goed stereozicht geeft. Het helpt hem om in het halfduistere van het bos op de bodem tussen de verdroogde bladerenafval en rottend gewas een prooi sneller te zien. Zijn snavel is licht gebogen, roodachtig tot oranje van kleur.
Naam. Zijn zang eindigt in een tweetonige roep waarin ‘kagoe’ zeer duidelijk te horen is. Hierdoor geïnspireerd noemden de inboorlingen hem ‘kagoe’, een naam die werd overgenomen door de blanken. Zijn naam is dus een klanknabootsing, of onomatopee. De kagoe komt alleen voor op eilanden behorend tot de eilandengroep die Nieuw-Caledonië wordt genoemd. Dit is een Frans overzees gebiedsdeel in het zuidwesten van de Grote Oceaan. De eilandengroep bestaat uit het hoofdeiland La Grande Terre dat ontdekt werd in 1774 door James Cook. De kagoe leeft vooral in wouden in La Grande Terre. Ook verkiest hij tropische regenwouden en komt voor tot op hoogten van 1400 meter.
Voeding. Het is een exclusieve carnivoor. Hij voedt zich met een uitgebreide variatie aan dieren. Op zijn menu staan ringwormen, slakken, hagedissen, padden, larven, spinnen, duizendpoten, sprinkhanen, kevers, kakkerlakken, mieren, oorwormen, torren, kikvorsen, muizen, jonge slangen enz. Hij foerageert in heesterachtige bosstreken en tijdens het regenseizoen in laag begroeide droge bossen want daar valt dan, tijdelijk, uitzonderlijk en overvloedig veel dierlijk voedsel te vangen.
Jager. Hij jaagt ook op voedsel afwisselend in verschillende delen van zijn territorium en op verschillende perioden in het jaar. Een kagoe begint te foerageren in de vroege morgen tijdens de schemering met simpel verdekt stil te staan. Met zijn uitzonderlijk zicht en gehoor luistert hij naar de minste geruchten en kijkt hij uit naar bewegingen van de begroeiing die de aanwezigheid van iets eetbaars verraden. Na een tijdje loopt hij omzichtig rond en speurt de grond af naar iets eetbaars tussen de afgevallen bladeren, onder de oude boomstronken of tussen de rotsen. Soms staat hij op een voet en keert de afgevallen bladeren om met de andere voet en houdt zich dan heel stil, wachtend tot een prooi tevoorschijn komt. Als hij een prooi in zicht krijgt nadert hij haar heel omzichtig, wacht even en haalt dan uit met zijn grote snavel en verorbert ze. Huisjesslakken slaat hij tegen een rots of steen om ze te ontdoen van hun beschermende schelp. Soms jaagt hij in ondiep water op kleine waterdieren.
Broedtijd. De broedperiode loopt van juni tot december met een piek in juli. Tijdens de balts richten man en pop de kuifveren hoog op en kringelen ze om elkaar heen in een snelle huppelende dans. Ook spreiden ze hun vleugels uit en richten ze zo ver voorwaarts en zo hoog mogelijk op en tonen hun donkere tekening onder het uiten van ratelend geroep. Meestal wordt er dan plots gepaard en wordt de hofmakerij gestopt. Ze bouwen een eenvoudig nest gewoon op de grond. Het heeft een diameter van ± twintig tot dertig cm en is niet veel meer dan een hoopje bladeren en kleine twijgen. De pop legt in dat nest slechts één ei dat grijs, grijsbruin of lichtbruin met onregelmatige roodbruine vlekjes is. Het nest wordt niet verborgen maar ligt gewoonlijk open en bloot tegen een boomstronk aan of tussen een dichte begroeiing. Man en pop broeden om beurten en dit ononderbroken gedurende 24 uur met een afwisseling elke dag rond het middaguur. Ze worden bij het broeden echter geholpen door een of twee ‘helpers’, dit zijn nakomelingen van vorige jaren die nog geen partner hebben. Zij houden het ei of het nestkuiken warm als de oudervogels eten gaan zoeken.
Kuiken. Het kuiken kipt na een broedtijd van gemiddeld 35 dagen. Met de dichte bruine dons gaat het geheel op in de kleuren van de omgeving. Beide oudervogels zijn zorgzaam voor hun kuiken en voeden het met insecten, spinnen en regenwormen en worden ook daarbij bijgestaan door de ‘helpers’. Al drie dagen na het kippen verlaat het jong het nest en loopt het wat rond in de buurt ervan. Maar na zeven tot acht dagen verwijdert het zich al meer dan honderd meter van het nest en na zes weken brengt het al de nacht door zoals de oudervogels doen, op de laagste takken van een van de massaal voorkomende eucalyptusbomen. Na vijfendertig tot veertig dagen wordt het donskleed vervangen door het eerste jeugdkleed dat bruinzwart is met donkere strepen. Als het jong bijna vier maanden oud is stoppen de ouders en de helpers het voederen, de jonge kagoe moet het vanaf nu zelf maar doen. Bij elke jaarlijkse rui wordt de bevedering van het jong steeds bleker, meer naar het leigrijze toe tot het pas na vijf tot zes jaar een bevedering heeft die gelijk is aan die van zijn of haar ouders. Als een ei of een kuiken uit het nest geroofd wordt of als een ‘puber-kagoe’ geslagen wordt door een predator legt de pop reeds enkele dagen later opnieuw een ei en dit, zo nodig, telkens opnieuw, zolang de broedperiode loopt.