Het verhaal van de roodborst [Erithacus rubecula] is eeuwenoud. Toen Christus werd gekruisigd poogde slechts één vaal gekleurd vogeltje de doornen uit het hoofd van de gekruisigde te halen waarbij de bruine borstkleur voor altijd rood kleurde van het bloed. Maar onze liefhebbers kennen ongetwijfeld het roodborstje anders. En wel dat van de kwieke, zeer vertrouwelijke verschijning in onze tuinen, met een nieuwsgierige aard, maar ook als uitstekende zangvogel.
Beschrijving. De roodborst is een gedrongen vogeltje met olijfbruine bovendelen en een oranjerode borst- en voorhoofdskleur. De vogel bezit twee grote, vrij donkergekleurde ogen die verraden dat ook hij moet gerekend worden tot de grote familie van de lijsterachtigen [Turdidae]. De pootjes van de roodborst zijn lang en smal. Op de onderdelen toont het vogeltje een vuilwitte kleur. De roodborst heeft negen handpennen en tien armpennen. De eerste vijf handpennen zijn iets langer, terwijl de laatste drie armpennen korter zijn. De staart telt twaalf pennen die dezelfde kleur hebben als de bovendelen. De vleugeldekveren hebben een licht rossige punt zodat de indruk ontstaat dat er zich een vaag gekleurd streepje in de vleugel bevindt. De snavel is fijn en rank, bruin gekleurd en is ongeveer één cm lang. De juveniele roodborst mist bij het uitvliegen nog alle rood in de bevedering en heeft een sterk gestreepte en vlekkerige, lijsterachtige tekening. Tussen man en pop bestaat er geen uiterlijk dimorfisme, of met andere woorden ze zijn gewoon gelijk gekleurd en getekend.
Grootte: ± veertien centimeter. De roodborst heeft een fiere houding. De vogel staat altijd rechtop, pronkt onder meer met zijn brede borst, met zijn rode borstkleur en houdt hierbij de kop steeds omhoog.
Voorkomen. Het roodborstje komt voor in geheel Europa, in grote delen van Azië en in Noord-Afrika. In ons land is het een vrij verspreide en veel voorkomende soort. Het gaat om een gedeeltelijke stand- en trekvogel. Onze broedvogels trekken tijdens de herfst en winter veelal naar Zuid-Europa en worden tijdens die tijd hier vervangen door de noordelijke populaties die in onze contreien komen overwinteren.
Biotoop. De roodborst leeft zowat overal. Van destijds een echte bosvogel is ook hij, net als die andere bosvogel, de merel [Turdus merulus] overgeschakeld naar andere leefgebieden. Men vindt hem in parklandschappen, rond humusrijke bosgebieden, in tuinen, in loof- en naaldbomen en in kleine veldbosjes.
Zang. De zang is mooi maar heeft een wat weemoedig klank ondanks de hoge fluitende tonen. En bijzonder, de pop zingt net zo goed als de man waardoor het nog moeilijker wordt om de seksen uit elkaar te houden. De zang van de roodborst is bijna het volledige jaar door te horen, behalve tijdens de ruiperiode in juli.
Voedsel. De lange en fijne snavel verraadt dat het gaat om een vooral insectenetende vogel. Meestal wordt het voedsel bij elkaar gezocht op de grond. Naast insecten worden ook larven, poppen, wormpjes, slakjes en soms ook bessen genuttigd. En zoals we allen weten is deze vogel altijd weer één van de vroegste en één van de laatste bezoekers aan de voedertafel waarbij in barre wintertijd ook zaden en zelfs brood wordt genuttigd.
Paringsgedrag. De roodborst is een zeer territorium gerichte vogel die met hand en tand zijn gebied tegenover iedere soortgenoot, zelfs buiten de broedperiode, blijft verdedigen. Ook de pop bezit haar eigen territorium. Tijdens de kweektijd probeert een man een pop naar zijn territorium te lokken door luid te zingen en te pronken met zijn rode borst. Het wijfje kiest dan één van die zingende mannetjes uit en de respectievelijke territoria worden bij elkaar gevoegd.
Nest. Het wijfje staat in voor de bouw van het nest. Het bestaat uit mos, droge bladeren en gras. De binnenkant wordt bekleed met fijne plantenvezels, paardenhaar en veertjes. Het wordt gebouwd op verscheidene en erg uiteenlopende plaatsen, en het is niet gemakkelijk om het te vinden. Zo kan het nest aangetroffen worden op de grond, in een houtmijt, tussen boomwortels en tussen klimop, in muurgaten, in oude emmers, gieters en greppels, in vermolmde boomstronken, onder struiken en heggen, in boomgaten en ook in bloempotten. De broedtijd van het roodborstje valt vanaf einde maart tot in juli. Een legsel bestaat meestal uit zes eieren, alhoewel vijf of zeven eieren niet zo zeldzaam zijn. De eieren hebben een roomwitte kleur en ze zijn bezaaid met lichte roestbruine tot rode vlekjes en stippen. Ze worden in een periode van dertien tot vijftien dagen uitgebroed en dit alleen door de pop. Wel voedert het mannetje zijn wijfje op het nest. Twee broedsels per jaar is normaal te noemen. De uitgekipte jongen zijn bedekt met een zwartachtig dons. Ze hebben een gele mondholte en geelwitte snavelranden. Beide ouders voeren de jongen tot ze na ongeveer twee weken het nest verlaten. De nazorg duurt nog eens twee weken.