In ons land kunnen we tijdens de zomer vier verschillende soorten vliegenvangers ontmoeten. Die zijn: withals vliegenvanger [Ficedula albicollis], bonte vliegenvanger [Ficedula hypoleuca], kleine vliegenvanger [Ficedula parva] en de meest voorkomende, de grauwe vliegenvanger [Muscicapa striata]. De eerste drie laten we voor wat ze zijn en concentreren ons verder op de veertien centimeter grote grauwe vliegenvanger.
Beschrijving. Het beschrijven van de grauwe vliegenvanger is bijzonder eenvoudig. Het is zoals de naam het zegt, een grauw gekleurd bruingrijze vogel, waarbij we op de kruin een streeptekening zien. De onderzijde toont witachtig en op de borst zien we een lichte streeptekening. In verhouding tot het lichaam zijn de vleugels en de staart vrij lang te noemen. De volledige bek is zwart gekleurd en errond merken we enkele, maar duidelijke, zwarte haren. Tussen de geslachten valt er geen concreet verschil te beschrijven. Terloops, wetenschappelijk wordt dit seksueel amorf (gelijk gekleurd) genoemd. Verder hebben we ook aandacht voor de poten, die zijn namelijk vrij kort omdat ze slechts worden gebruikt om erop te zitten en zeker niet om mee te lopen. U ziet, een eentonig gekleurd vogeltje, maar de reële schoonheid zit hem juist in de kleurnuances van het grijs maar ook in zijn trotse steeds rechtop zittende houding.
Voorkomen. Het gaat om een zomervogeltje dat houdt van vooral open plaatsen in bossen maar hij komt hoe langer hoe meer ook voor in parken en boomgaarden en zelfs in onze tuinen. Vanuit Afrika, zijn overwinteringsgebied, reist hij praktisch geheel Europa door, slechts in de meest koude gebieden blijft hij afwezig. Het gaat om een honkvaste soort, wat graag zoekt hij ieder jaar weer zijn vaste plaats op waarbij het opvalt dat het geenszins om een schuwe soort gaat. De grauwe vliegenvanger kan zeer makkelijk vrij dicht benaderd worden. Eind augustus of begin september houdt de grauwe vliegenvanger het voor bekeken en reist hij terug naar Afrika.
Zang. Hoewel hij tot de zangvogels wordt gerekend hoeven we ons hierbij niet veel voor te stellen. Meer dan enkele piepende geluiden komen er niet uit maar dat is vaak het enige herkenningspunt om zijn aanwezigheid te verraden want in zijn bescheiden verenpak valt hij amper op.
Levenswijze. Het gaat om een uitgesproken insecteneter. Vooral voedt hij zich met vliegende insecten die van op een vaste plaats, uitkijkpost genoemd, worden beloerd. Een dergelijke plaats kan een telefoonpaal, stok of draad zijn. Met een schicht, maar ook met een vlinderachtige vlucht, wordt de prooi verschalkt en verder genuttigd vanop diezelfde uitkijkpost. Soms worden ook insecten gegeten die zich op bladeren bevinden. De snavel, die vrij plat is, is hierbij een uitstekend hulpmiddel. De vogel komt slechts op de grond om te drinken, kruipende insecten zijn dus niet aan hem besteed.
Kweek. Omstreeks half april komt de grauwe vliegenvanger uit het overwinteringsgebied terug. Begin mei wordt het nest gebouwd waaraan man en pop ijverig meewerken. De nestplaats wordt gekozen uit volgende plaatsen: een muur- of boomholte, een open nestkast maar ook klimplanten of zelfs struiken komen hiervoor in aanmerking. Het nest wordt gebouwd op hoogten gelegen tussen twee en vijf meter. Het komvormig nestje wordt gemaakt met gedroogde grassen, mossen, dierlijke haren en voor het bij elkaar houden wordt spinrag gebruikt. Het wijfje legt door de band vijf eieren die een roomkleurige tot lichtgroene kleur bezitten met kleinere en grotere roestbruine vlekken. Zoals het hoort bij zangvogels is ook hier de stompe kant het meest gevlekt. Het wijfje broedt alleen en de broedtijd is twaalf dagen. Tijdens de broedtijd wordt de pop door de man op het nest van eten voorzien. De juveniele vogels, die bij de geboorte een vleeskleurige huid bezitten met een weinig dons en een geel gekleurde keelholte, worden uitsluitend met insecten grootgebracht. Ze blijven een tweetal weken in het nest en worden nog gedurende eenzelfde periode door de beide ouders nagevoed. Bij het uitvliegen lijken de jonge vogels op de ouders maar zijn nog valer gekleurd en uiteraard is de staart nog niet op lengte. Op rug en borst zijn lijsterachtige vlekken te zien. Er kunnen van één tot twee nesten per seizoen zijn.