Een Europees vogeltje dat, mits een goede observatie, redelijk wat kan waargenomen worden luistert naar de naam boomkruiper [Certhia brachydactyla]. Nochtans, veel mensen/vogelliefhebbers merken het vogeltje amper op. Het hangt aan de boomstam en zijn schutskleur is dusdanig groot dat het pas opgemerkt wordt wanneer het zich al klimmend verplaatst of wegvliegt.
Eigenheden. De boomkruiper bezit weinig kleur. Het gaat om een grotendeels bruingekleurd vogeltje met lichtergekleurde vlekken. De onderkant, die al klimmend amper te zien is, kleurt grauwwit. Nog het meest opvallend vinden we de staart. Klimmend wordt die gespreid waardoor de vorm duidelijk aangetoond wordt. De twee middelste staartpennen zijn het langst. En dan gebeurt het. Vanaf het midden, zowel naar links als naar rechts, worden, de staartpennen steeds kleiner. Die staartpennen zijn echter dusdanig stug dat ze als een bijkomend hulpmiddel worden beschouwd bij het klimmen op de boomstam. En dat klimmen, gaat hier, en heel specifiek, telkens van onder naar boven. Nooit omgekeerd zodat de verwante boomklever [Sitta europaea] het wel doet. Andere opvallendheid betreft de snavel. Die is niet alleen vrij lang maar ook gebogen. En ook dat heeft zijn reden. Hij kan er makkelijk insecten mee van de boomschors peuteren. Groot is de boomkruiper niet. Hij meet slechts twaalf centimeter. Een uiterlijk verschil tussen man en pop is er niet.
Biotoop. In België en Nederland is het boomkruipertje een algemeen verspreide en vrij talrijke broedvogel. Het gaat om een soort van het parklandschap en wordt voornamelijk aangetroffen daar waar hoogstammige eiken, grove dennen, canadapopulieren en knotwilgen groepsgewijs aangeplant staan. Ook in het lichte loofwoud met hoog opgaand hout, in het gemengd bos, op de randen der naald- en beukenbossen, in oude boomgaarden, in parken en tuinen bezet met oude bomen van voornoemde soorten, langs dijken en wegen en in veldbosjes met oude populieren of eiken komt het vogeltje voor. Het boomkruipertje slaapt in allerlei spleten, soms eenvoudig in een diepe schorsgroef met de kop onder de vleugel gestoken en stevig met de klauwtjes aan het steunpunt vastgeklonken. Bij strenge vorst gebeurt het dat meerdere vogels tegen elkaar aangeleund in een beschut hoekje overnachten.
Voedsel. Het zal u niet verbazen als we stellen dat, gezien de snavel, het louter gaat om een insectenetend vogeltje. Maar niet enkel wordt naar het volwassen insect gezocht, ook poppen en larven en zelfs hun eitjes zijn gewild. De jacht op dit venijn gebeurt tussen spleten van boomstammen. Kieskeurig is de boomkruiper niet. Alles wat vlieg, bladluis, mug, kever, mot, oorworm … is wordt aanvaard. Slechts heel zelden gebeurt het dat de boomkruiper op de grond aangetroffen wordt.
Voortplanting. Het nest wordt, verrassend, zelden in een boomholte gemaakt zoals boomklever en specht wel doen. Het boomkruipertje kiest niet alleen voor een smalle spleetvormige toegang in allerlei oude beschadigde bosbomen, maar ook in knotwilgen, in bomen waarvan de bast door vorst of zonneslag vernield werd en de schors aan flarden hangt. Soms wordt het in holten, tussen de wortels van omgevallen bomen gevonden. Maar waar het nest ook wordt gebouwd, altijd moet het makkelijk langs paal, latwerk of zuil kunnen bereikt worden. Het materiaal, dat met verscheidene stukjes tegelijk naar het nest wordt gebracht, stamt gewoonlijk uit de onmiddellijke omgeving van de nestboom. Het nest heeft een onderlaag van betrekkelijk dikke takjes waarop wat fijn hooi volgt waaronder enige vermolmde houtsplinters. De binnenkant bestaat uit een laagje mos met schorsvezels of spinrag doorwerkt. Voor de eigenlijke binnenbekleding worden veertjes, wol en haren gebruikt. De nestbouw duurt circa twee dagen. Het voltallig legsel bestaat uit vijf tot zeven eieren. De witte eischaal heeft een roodbruine tekening in alle mogelijke schakeringen. En die tekening is vrij grof en toont een duidelijke neiging tot krans- of kapvorming. De dieperliggende eitekening is van bruingeelachtig tot violetgrijs getint. Gewoonlijk worden twee legsels per jaar grootgebracht. De eieren worden dagelijks onder de morgen gelegd. De bebroeding begint na het leggen van het laatste ei. De broedtijd bedraagt veertien tot vijftien dagen. Zowel man als pop broeden. De jongen worden door beide ouders gevoed. De nesttijd van de juveniele vogels bedraagt vijftien tot zestien dagen. Zij kunnen in den beginne beter kruipen dan vliegen. Lang worden zij door de oudjes nagevoed. Met de jongen uit de tweede broed worden tot diep in het najaar uitstapjes gedaan. Nog meegeven dat het om een standvogel gaat.